Het begin van de sleepvaart
Zeesleepvaart is ontstaan uit de eenvoudige
sleepvaart op binnenwateren en kanalen. Zodra de stoommachine zijn intrede deed, was er
een zekere drang naar mechanische vaart, waardoor men zich onafhankelijk kon maken van de
elementen die de zeilvaart behoefde: weer en wind. Dat de grote zeilvaart - de
zeezeilvaart - direct ook belangstelling voor de stoomvaart had, al was dit ook maar in
verband met de sleepboot, mag men als een logisch verschijnsel beschouwen, ook al
betekende diezelfde stoomvaart uiteindelijk de dood van de zeilvaart. Merkwaardig is dat
deze evolutie zich niet zo snel heeft voltrokken. Want al verschenen in de eerste decennia
van de 19e eeuw reeds kleine stoomschepen op zee, het heeft bijna een eeuw geduurd voor de
laatste zeilschepen het hoofd in de schoot moesten leggen en niet meer de concurrentie met
de mechanische vaart konden volhouden.
De eerste sleepboot die in Nederlandse wateren in dienst werd gesteld, was geheel
ingericht op het assisteren van zeilschepen als die, overgeleverd aan de grillen van weer
en wind, uit nauwe vaarwateren en havens naar open zee wilden of, omgekeerd, onze zeker
niet ongevaarlijke kust aanliepen na een verre reis. Op die eerste of laatste mijlen,
omringd door de gevaren van lager wal, onafhankelijk te zijn van de elementen die voor een
veilige en snelle vaart noodzakelijk waren, was sleepkracht een grote winner voor het
zeilschip.
De eerste sleepboot die in Nederland
in bedrijf kwam ter assistentie van de grote zeilvaart, was de raderstoomsleepboot Noord-Holland.
Gebouwd in opdracht van de provincie Noord Holland in 1825 op de werf 'Het Roopaard',
(scheepsbouwmeester C.E.Duyts van de provincie Noord Holland), aan de Kadijk te Amsterdam.
Het was een houten, gekoperd schip van 300 ton en had 60 pk.in zijn
compoundmachine (twee-cilindermachine). Op 28 juni 1825 had de proefvaart plaats en onder
de genodigden waren o.a Koning Willem I en Z.K.H. Prins Frederik der Nederlanden. Op
voordracht van de staatsraad-goeverneur werd de zeeloods Jan Pieter Duinker, woonachtig te
Texel, als gezagvoerder aangesteld. Zijn salaris werd in eerste instantie op f 60.-, later
op f 80.-, per maand vastgesteld. De bemanning van de sleepboot bestond uit acht personen,
n.l de kapitein, de machinist, twee stokers en vier matrozen. De sleepboot werd in 1826
aan het Nieuwe Diep gestationeerd. Het had echter heel wat voeten in aarde voor het Nieuwe
Diep deze sleepboot in de haven kreeg. Amsterdam had kort tevoren zijn nieuwe verbinding
met de zee gekregen door middel van het Noordhollands kanaal, een lange en zeker niet
ideale uitweg naar zee, smal en bochtig als het kanaal was , maar die een winst betekende
tegenover de ondiepe Zuiderzee die de eeuwen door Neerland's hoofdstad zijn uitweg
naar de Noordzee had moeten geven. Het kanaal kon zeker niet worden bezeild, zodat de
schepen van en naar Amsterdam moesten worden gejaagd, een niet zo snelle wijze van
voortbeweging. De sleepdienst, aanvankelijk bedoeld om de zeilschepen van Amsterdam door
het kanaal naar Nieuwe Diep te brengen en vandaar door het zeegat van Texel naar zee te
assisteren en andersom, liep al spoedig uit op een assisteren van en naar de rede van het
Nieuwe Diep.Vijftien jaar, tot 1841, heeft deze eerste sleepdienst, die het niet
gemakkelijk had, ten voordele van de toenmalige zeilvaart in het zeegat van Texel bestaan.
Want de 60 pk van de Noord-Holland was zeker geen overdaad als het eens slecht weer was en
de sleepboot een onhandelbaar zeilschip achter zich aan de tros had. In 1841 trok de
provincie zich van dit sleepdienstexperiment terug, een verdere exploitatie aan het
particulier initiatief overlatend. Maar het begin was gemaakt.
De houten raderstoomsleepboot Noord-Holland
in de haven van Den Helder
Het was in het jaar 1843, dat de sleepboot zijn
entree maakte in de zeegaten van Zuid-Holland en Zeeland, tot dan de enige toegangen tot
de haven van Rotterdam. De ingebruikneming van het Voornse Kanaal in 1829 bekortte de
afstand van Rotterdam tot de zee weliswaar tot zes à zeven uur, maar het was de snelle
verzanding van het Goereese Gat die deze verbeterde verbinding van Rotterdam met de zee
eigenlijk al weer op losse schroeven zette. In die jaren gingen de reders voorkeur tonen
voor het Brouwershavense Gat. Een bezwaar van deze keus van vaarweg was wel dat de
zeilschepen bij Brouwershaven een deel van hun lading in lichters moesten overslaan, die
dan via Grevelingen, Krammer en Volkerak het Hollands Diep bereikten en door het Voornse
Kanaal hun verdere weg naar Rotterdam zochten over de Brielse Maas en de Nieuwe Maas. De
zeilschepen , van een deel van hun lading verlost, voeren dan buitenom naar het Goereese
Gat, waar zij door hun geringer geworden diepgang aanvankelijk geen moeilijkheden
ondervonden bij het passeren van het uitgebreide bankencomplex in het zeegat van Goeree.
Zoals gezegd ging niet alleen het Goereese Gat in het begin van de dertiger jaren
verzanden, maar ook de haven van Hellevoetsluis en het Voornse Kanaal werden door
aanslibbing steeds ondieper. In die jaren manifesteerde zich bij de zeilvaart echter een
neiging tot het bouwen van schepen van een steeds groter tonnage. Deze stroming en het
feit dat het kanaal relatief ondieper werd, hadden tot gevolg dat stremmingen door
het vastlopen van schepen wier diepgang te groot was voor het kanaal, steeds veelvuldiger
voorkwamen. Logischerwijs gingen de gedachten steeds sterker uit naar een nieuwe vaarweg
die men dacht te kunnen vinden door het graven van een kanaal door Goeree en een
verbetering van de situatie in het Voornse Kanaal. Het was het begin van de plannen om het
steeds in omvang toenemende scheepvaartverkeer op Rotterdam een gunstiger toegangsweg naar
zee te geven, plannen die uiteindelijk zouden resulteren in de uitvoering van het geniale
plan van de waterstaat-ingenieur Pieter Caland om een korte, rechte doorgraving te
forceren van de Hoek van Holland, een plan dat Rotterdam uiteindelijk zou verlossen van de
situatie dat koopvaarders met wat tegenslag voor het bereiken van de zee soms vier weken
nodig hadden. In de loop van de zestiger jaren begon men aan de uitvoering.
De noodzakelijkheid van sleepboothulp in het Goereese Gat bracht in de dertiger jaren
heel wat geharrewar met zich mee. Een plan van de Nederlandsche Stoomboot Maatschappij om
een sleepboot te doen bouwen, bestemd voor de Zuidhollandse zeegaten, ontmoette weinig
enthousiasme. Een poging het Rijk te interesseren voor het stichten van een sleepdienst
viel evenmin in goede aarde; de koning oordeelde dat het Rijk zich geen opofferingen
hoefde te getroosten als in het Nieuwe Diep een provinciale boot werkte die zijn onkosten
goed maakte. Maar toen in het begin van de veertiger jaren de noodzakelijkheid van een
sleepdienst in de Zuidhollandse en Zeeuwse zeegaten zich steeds sterker deed voelen, kwam
onder de gegadigden voor een concessie een man naar voren, wiens naam tot op de huidige
dag onverbrekelijk verbonden zou blijven aan wat later kon worden aangeduid als de
Nederlandse zeesleepvaart. Die man was Fop Smit, scheepsmaker en reder aan de Kinderdijk.
Het was in 1842 dat in de kringen van
Rotterdamse reders, assuradeuren en zakenlieden de urgentie voor het oprichten van een
sleepdienst sterker dan voorheen werd gevoeld. De reders Vlierboom stelden zich
beschikbaar als pleitbezorgers voor de plannen bij de overheid, en het slot van alles was
dat aan de scheepsbouwer en reder Fop Smit te Kinderdijk concessie werd verleend tot het
openen van een sleepdienst in de Zuidhollandse en Zeeuwse zeegaten. De sleepdienst zou de
scheepvaart een stuk veiliger maken en bovendien zou de bestemming veel sneller bereikt
kunnen worden. Er waren dus belangen van zowel de reders als assuradeuren in het geding,
vandaar de financiële betrokkenheid. Het contract werd gesloten voor de duur van vijf
jaar.
Fop Smit was in die tijd reeds 65 jaar, een man die door zijn soliditeit het volle
vertrouwen had van de reders en assuradeuren. Van generatie op generatie waren de Smitten
scheepsbouwers geweest. Fop Smit was zeer bevriend met de Rotterdamse koopman Willem Ruys,
die hij op een reis met de trekschuit naar Amsterdam had ontmoet, wat er toe leidde dat
hij voor Ruys een fregat bouwde, de Cornelis Wernard Eduard. Dit schip betekende
het begin van een rederij die later zou uitlopen tot de Rotterdamsche Lloyd.
De eerste sleepboot van Fop Smit werd de op zijn eigen werf gebouwde radersleepboot Kinderdijk met een Engelse stoommachine van 140 pk, een voor die tijd aanzienlijke sleepkracht, maar welke wel veel steenkolen verbruikte, die erg duur waren, en daarom konden aanvankelijk de sleeptarieven niet kostendekkend worden vastgesteld. De sleepboot werd in Hellevoetsluis gestationeerd.
Tarief van sleeplonen voor de radersleepboot Kinderdijk
Vijf jaar later kwam er een tweede sleepboot bij, de Brouwershaven van 90 pk. Het duurde slechts twee jaar, voor hij kon besluiten zijn kleine vloot met vier sleepboten uit te breiden : de Zeeland van 70 pk, de Nieuwesluis van 80 pk, de Reserve (I) van 60 pk, en de radersleepboot Zuidholland(I) met 140 pk in zijn machine.
De radersleepboot Zeeland 1850
De radersleepboot Nieuwesluis. 1850
Deze boten deden niet alleen dienst als in- en uitbrenger van zeilschepen in de zeegaten, maar sleepten ook naar Dordrecht en Maassluis. Toen Fop Smit in 1866 op 89- jarige leeftijd stierf, had hij zes zeewaardige sleepboten op station in Hellevoetsluis en Nieuwesluis liggen.